Zaaknummer: 200602676/1
Publicatie datum: woensdag 22 november 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren

200602676/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Café-Restaurant De Linde B.V.", gevestigd te Groesbeek, en andere,
5. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", gevestigd te Nijmegen,
6. de vereniging "Villapark De Zeven Heuvelen", gevestigd te Groesbeek, en anderen,
7. de stichting "Stichting Een Dier Een Vriend", gevestigd te Den Haag, en andere,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveebedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 20 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellant sub 2 bij brief van 17 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, appellante sub 3 bij brief van 17 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, appellanten sub 4 bij brief van 17 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, appellante sub 5 bij brief van 19 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 6 bij brief van 20 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 7 bij brief van 14 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 6 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 april 2006.

Bij brief van 7 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 6 en appellanten sub 7. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2006, waar appellant sub 1, appellant sub 2, appellante sub 3 en appellanten sub 4, allen vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 5 en appellanten sub 6, beide vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, appellanten sub 7, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Thijssen, mr. P.P.G. Wintjes en ing. A.A.H. Dijkema, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Ter zitting heeft vergunninghouder betoogd dat de door appellanten sub 6 bij brief van 26 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2006, ingediende notitie over de bijzondere kwetsbaarheid van natuurgebied "De Bruuk" voor ammoniakdepositie, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten.

De Afdeling ziet geen reden om dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Het stuk is binnen de termijn, genoemd in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ingediend en dient ter nadere toelichting van een eerder door appellanten sub 6 aangevoerde beroepsgrond. Het stuk is voorts niet van een zodanige omvang, dat daardoor een zinvolle behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden.

2.3. Appellanten sub 6 betogen dat verweerder de aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen, nu daaruit niet blijkt welk stalsysteem vanaf 2012 in de inrichting zal worden toegepast. Volgens appellanten sub 6 zal het thans aangevraagde en vergunde stalsysteem vanaf 2012 niet meer voldoen aan het Legkippenbesluit 2003. Het is een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling dat dan gekozen zal worden voor een stalsysteem met een hogere milieubelasting, aldus appellanten sub 6.

2.3.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder l, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting te vermelden die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn.

2.3.2. Daargelaten of sprake is van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling, kan niet worden geoordeeld dat de door appellanten sub 6 gestelde ontwikkeling van belang kan zijn voor de beslissing op de onderhavige aanvraag. Deze aanvraag heeft slechts betrekking op het daarin genoemde stalsysteem en kan slechts leiden tot een vergunning voor dat stalsysteem. Indien, zoals appellanten sub 6 stellen, in de toekomst moet worden overgeschakeld op een stalsysteem met een hogere milieubelasting, zal daarvoor opnieuw vergunning gevraagd moeten worden. Deze grond treft geen doel.

2.4. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 300.000 legkippen (mestbandbatterij met geforceerde mestdroging; Groen Label BB 97.07.058). Voor de inrichting zijn eerder, op 27 oktober 1977 en 21 februari 1996, revisievergunningen krachtens respectievelijk de Hinderwet en de Wet milieubeheer verleend.

2.5. Appellanten betogen dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare (cumulatieve) stankhinder leidt. In dat verband voeren appellante sub 3, appellante sub 5, appellanten sub 6 en appellanten sub 7 aan dat verweerder bij de beoordeling van de stankhinder ten onrechte rekening heeft gehouden met de voor de inrichting op 27 oktober 1977 verleende vergunning.

2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft hij het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen.

2.5.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van het nabij de inrichting gelegen sportcomplex Achilles '29 niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand en evenmin aan de criteria van het rapport. Uitgaande van de tribune van het sportcomplex, bedraagt de afstand tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting 159 meter, waar op grond van de Richtlijn een afstand van 319 meter zou moeten worden aangehouden. De cumulatieve stankhinder bedraagt ter plaatse 3,19. Vaststaat verder dat de vergunning van 27 oktober 1977 met het onherroepelijk worden en in werking treden van de vergunning van 21 februari 1996 op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen en dat de vergunning van 21 februari 1996 op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen, zodat vergunningverlening niet kan worden gebaseerd op bestaande rechten.

Verweerder heeft het desondanks redelijk geacht om bij de beoordeling van de stankhinder met de vergunning van 27 oktober 1977 rekening te houden, aangezien op basis daarvan lange tijd legaal legkippen zijn gehouden en de beslissing van vergunninghouder om de destijds vergunde situatie te wijzigen een direct gevolg is van een tussen hem, verweerder, het sportcomplex en horecabedrijf De Linde gesloten overeenkomst. Indien de bij het bestreden besluit vergunde situatie wordt vergeleken met de in 1977 vergunde situatie, is volgens verweerder wat de stankhinder ter plaatse van het sportcomplex Achilles '29 betreft sprake van een aanzienlijke verbetering, nu de afstand tussen de tribune van het sportcomplex en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting destijds slechts 10 meter bedroeg.

2.5.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij, met een verwijzing naar in het verleden bestaand hebbende rechten, zo sterk is afgeweken van de door hem bij de beoordeling van de stankhinder gekozen uitgangspunten, neergelegd in de Richtlijn en het rapport. In dat verband acht de Afdeling van belang dat de in 1977 vergunde situatie, bestaande uit het houden van 75.000 legkippen, weliswaar lange tijd heeft bestaan, maar dat daaraan blijkens het verhandelde ter zitting in 1999 een einde is gekomen en er vervolgens op het perceel van de inrichting tot eind 2002 geen legkippen zijn gehouden. Nadien is op grotere afstand van het sportcomplex en andere bebouwing de thans vergunde inrichting gerealiseerd en zijn de stallen van de voorheen bestaande inrichting afgebroken. Hier komt bij dat de afstand tussen de tribune van het sportcomplex Achilles '29 en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting ten opzichte van de in 1977 vergunde situatie weliswaar toeneemt van 10 meter naar 159 meter, maar dat, als gevolg van een uitbreiding van het aantal legkippen met 225.000 stuks, de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand toeneemt van 227 meter naar 319 meter.

Gezien het voorgaande heeft verweerder zijn standpunt dat zich ter plaatse van het sportcomplex Achilles '29 geen onaanvaardbare stankhinder voordoet onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.6. De beroepen zijn gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.7. Ten aanzien van appellant sub 1, appellant sub 2, appellante sub 3 en appellanten sub 4 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu ten behoeve van appellante sub 5 en appellanten sub 6 ter zitting door één en dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en hun beroepen grotendeels overeenkomen, ziet de Afdeling aanleiding wat de kosten van deze ter zitting door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft uit te gaan van één beroep. Het bedrag dat voor deze kosten moet worden vergoed, wordt verdeeld over genoemde appellanten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 1 maart 2006;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot vergoeding van bij appellante sub 5 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groesbeek aan appellante sub 5 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot vergoeding van bij appellanten sub 6 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 518,47 (zegge: vijfhonderdachttien euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groesbeek aan appellanten sub 6 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot vergoeding van bij appellanten sub 7 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groesbeek aan appellanten sub 7 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Groesbeek aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht, ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 1, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 2, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 3, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 4, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 5, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 6 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 7, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006

159-462.